Skip to content

Over de doden niets dan goeds: historici over het Nederlandse geweld in de vrijheidsoorlog van Indonesië

Balinezen geven zich over aan Nederlandse militairen, 1906. © Museum Bronbeek, via creative commons
Balinezen geven zich over aan Nederlandse militairen, 1906. © Museum Bronbeek, via creative commons

Door Freek Colombijn   De afgelopen maand is er in verschillende media een dis-cussie gevoerd over het historische onderzoek naar het Nederlandse geweld in de vrijheidsoorlog van Indo-nesië. Aanleiding van de discussie was de publicatie van het boek De brandende kampongs van Generaal Spoor van Rémy Limpach (Amster-dam: Boom, 2016).

Tijdens de vrijheidsoorlog is door verschillende partijen veel geweld gebruikt. Limpach concentreert zich op het geweld gepleegd door het Nederlandse leger en concludeert dat het geweld structureel was, dat wil zeggen massaal en goedgekeurd of tenminste willens en wetens getolereerd, door de hoogste autoriteiten, opperbevelhebber Spoor. Tot het geweld behoorden o.a. het standrechtelijk executeren van gevangen genomen Indonesische strijders, het doden van burgers op de vlucht en het met mitrailleurvuur doorzeven van kampongs, waar zich niet allen strijders, maar ook burgers (waaronder kinderen) schuil hielden.

De juistheid van Limpach’s conclusies zijn niet aangevochten. De discussie, die ik zelf vooral in NRC Handelsblad heb gevolgd, ging over het tekort schieten van eerdere historici en met name van de eerder dit jaar overleden Leidse hoogleraar Cees Fasseur. Sommige reacties betrekken de hele Nederlandse geschiedschrijving in hun kritiek. In de jaren 80 van de vorige eeuw woedde een soortgelijke discussie over de vraag of Nederlandse historici het geweld tegen contractarbeiders (koelie’s) op plantages in Sumatra opzettelijk verzwegen hadden en ook daar zat Fasseur in de beklaagdenbank.

Voor ik verder ga, laat mij eerst “bekennen” dat ik een Nederlandse Indonesianist ben, die aan de Universiteit Leiden o.a. geschiedenis heeft gestudeerd. Bovendien is Cees Fasseur mijn leidinggevende geweest toen ik bij de sectie Geschiedenis en Samenleving van de opleiding Indonesisch in Leiden werkte. Hij heeft nog eens bij mij aan de keukentafel gezeten, toen de hele sectie bij ons thuis te eten was. Wie meent dat de Nederlandse geschiedschrijving van Indonesië uiteenvalt in een kritische Amsterdamse school en een vergoelijkende Leidse school weet dus waar dit stukje van mij geplaatst moet worden en hoeft niet verder te lezen. Ik denk echter dat het subtieler ligt.

Tijdens de vrijheidsoorlog werden kritische berichten over het Nederlandse geweld onderdrukt, maar een televisie-interview met oud-militair Joop Hueting uit 1969 zette het onderzoek in gang. Aan Fasseur, indertijd ambtenaar op het Ministerie van Justitie, werd gevraagd een rapport op te stellen en vier maanden later publiceerde hij de zogenaamde Excessennota. Het jaar daarop verscheen Ontsporing van geweld, een boek van de hand van twee veteranen en inmiddels erkende sociologen, A.J.J. van Doorn en W.J. Hendrix. Hoewel toen, net als nu, heel veel aanvullend onderzoek nodig was, was dus al die tijd wel duidelijk dat het geweld structureel was. Ook al suggereert het woord ‘Exces’ uitzonderlijk gedrag, alleen al de aantallen gewelddadige gebeurtenissen daarin beschreven, 110, lieten zien dat het geweld geen uitzondering was.

Als dus het nodige over het geweld al bekend was, waar ging dán de discussie in de media over? Verschillende schrijvers stelden de historici aan de kaak of verdedigden juist hun werk. Waar het mij nu om gaat zijn de vele oneigenlijke argumenten in dat debat. Historicus en journalist Anne-Lot Hoek geeft in NRC Handelsblad van 16 september 2016 een overzicht van meningen. Op de beschuldigende vraag eerder aan Fasseur gesteld waarom hij niet zelf het geweld onderzocht, antwoordde hij dat hij als hoogleraar in Leiden wel alle academische vrijheid genoot, maar er geen interesse in had. Het gebrek aan onderzoek aan zijn kant was dus geen boos opzet om de zaak in de doofpot te stoppen.

Anderen vinden dit antwoord niet kunnen, maar mij lijkt het legitiem. Fasseur zelf wist dat het geweld structureel was en maakte daar geen geheim van. Als ambtenaar kon hij in 1969 niet openlijk zijn mening verkondigen, maar hij publiceerde onder een pseudoniem een open brief in Vrij Nederland, waarin hij opriep tot meer onderzoek. Later, maar inmiddels in zijn functie als hoogleraar in Leiden, verdedigde hij tevergeefs in een begeleidingsgroep van deel 12 van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, de mening van staatshistoricus Lou de Jong. De Jong meende dat er sprake was van ‘oorlogsmisdrijven’ en Fasseur gaf hem gelijk. De kracht en de zwakte van Fasseur’s onderzoek was dat hij zich liet leiden door wat er in de archieven te vinden was, maar als de archieven ondubbelzinnig waren, schrok hij niet terug voor maatschappelijk gevoelige conclusies. Van een doofpot is geen sprake.

Helaas is onze onderzoekstijd beperkt. Ik huiver bij de gedachte dat mij later verweten wordt dat ik misstanden waarvan ik op de hoogte ben toch niet onderzocht heb. De stroom van Indonesisch plastic dat de zeeën bevuilt, het geweld van het Indonesische leger in Papua, de corruptie bij de overheid, het illegaal lozen van chemisch afval door fabrieken, de overconsumptie door de Indonesische middenklasse. Dames en heren toekomstige critici, onderzoekers aan Nederlandse universiteiten hebben nauwelijks tijd voor onderzoek en al hadden we meer tijd, dan konden we nog niet alles aanpakken.

In 2010 had ik een interview met Fasseur over zijn werkwijze en scholing. Hij merkte toen boos over eerdere kritiek dat hij de koeliekwestie had genegeerd op: “een ander bepaalt niet mijn onderzoeksagenda”. Hij benadrukte toen ook dat je je onderzoek onafhankelijk moet doen, wat voor hem betekende: niet met een voorop gestelde boodschap die je wilt uitdragen. Desgevraagd meende hij dat Nederlandse onderzoekers de speciale verantwoordelijkheid hadden om Nederlandstalige bronnen beter te ontsluiten. Ik vermoed daarom dat Fasseur Limpach’s conclusie, gebaseerd op grondig bronnenonderzoek, en bovendien gepresenteerd in een dikke pil zoals Fasseur altijd schreef, gewaardeerd zou hebben. Voor hem was academische vrijheid het sleutelwoord.

Maar Fasseur kwam zelf met een ander merkwaardig argument (aangehaald in het zelfde stuk van Anne-Lot Hoek): de gevoeligheid onder veteranen, tegenover wie je het niet kon maken te spreken over oorlogsmisdaden. Hier laat zijn beroep op academische vrijheid hem in de steek.

Een mij onbekende man in een ingezonden brief, die ik helaas niet kon terugvinden, nam het op voor Fasseur met het argument dat het niet kies was kritiek te hebben op een dode, omdat Fasseur zich niet kon verdedigen. Dit is een onzinnig argument dat elk debat doodslaat en elke vooruitgang in de wetenschap onmogelijk maakt. Dan mogen we ook niet de handelwijze van generaal Spoor beoordelen? We mogen niet meer de publicaties van, zeg, Durkheim, Weber, Geertz, Lévi-Strauss kritisch bespreken?

Tot slot schreef op 8 oktober een zekere Klaas Maas een brief aan de NRC dat ‘onderzoek wel onpartijdig moet zijn’. Ook het Indonesische leger brandde kampongs af en het kan volgens Maas niet zo zijn dat in een onderzoek wel de Nederlandse oorlogsmisdaden onderzocht worden en niet de Indonesische. Hij heeft in zoverre gelijk dat er dringend behoefte is aan onderzoek naar Indonesisch geweld, zowel tegen Indonesiërs als Nederlanders. Maar waarom zou dit samen moeten gaan? Mag een onderzoek naar het Duitse bombardement van Rotterdam alleen als er in hetzelfde onderzoek geschreven wordt over het geallieerde bombardement van Dresden?

Mijn conclusie is dat er veel oneigenlijke argumenten zijn gebruikt om de onderwerpskeuze van onderzoekers te bekritiseren, door mensen die geen idee lijken te hebben van de beperkte tijd waarin wij ons onderzoek moeten doen. Zelf wil ik maatschappelijk relevante zaken onderzoeken, maar ik vraag om de academische vrijheid en de onderzoekstijd de keuze zelf te maken.

En als toegift voor antropologen die sceptisch zijn over een kwantitatieve onderzoeksbenadering: Fasseur vertelde mij in 2010 geen vertrouwen te hebben in statistische rapporten: ‘Leer mij ambtenaren kennen, ik ben er zelf een geweest. Dus ik weet hoeveel onzin er in die bronnen zit.’

Freek Colombijn is universitair hoofddocent bij de Afdeling Sociale en Culturele Antropologie van de Vrije Universiteit Amsterdam.

One Comment

  1. Fred van Oosten Fred van Oosten

    Het meest geheime wapen van defensie is de doofpot.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *