Door
In Yogyakarta (Indonesië) deelde ik een taxi naar het vliegveld met –volgens zijn naamkaartje- een Doctor Ingenieur, die op Java, Lombok en Flores mensen ronselt voor de palmolie plantages op Sumatra. Hij heeft zestig mensen in dienst (dat is bijna het eerste wat hij mij uit zichzelf vertelt), die van deur tot deur gaan om arbeiders te vinden. De arbeiders betalen hem 2,7 miljoen rupiah voor een ticket naar Sumatra en voor zijn bemiddeling. Ook ambtenaren van het Ministerie van Arbeid, die in de regio gedetacheerd zijn, werven voor hem arbeiders. Dan moeten deze arbeiders 3 miljoen rupiah betalen, waarvan 0,3 miljoen voor de ambtenaar.
Zelf verdient hij niet veel aan het geld dat de arbeiders hem betalen, zegt hij, en zijn winst zit in de premie van 1 miljoen die de plantages voor elk aangebrachte arbeider betalen. De contractduur is 2 jaar. Loopt de arbeider in de eerste drie maanden weg, dan is het zijn bedrijfsrisico en loopt hij zijn premie mis, lopen ze daarna voor het einde van hun contract weg, dan is het het probleem van de plantage. De vergelijking met slavernij of het koloniale koeliestelsel dringt zich onvermijdelijk aan mij op. Zelf is deze man nog het meeste mobiel van iedereen. Hij reist onvermoeibaar door heel Indonesië, van Flores tot Sumatra, om overal zijn contacten te onderhouden.
In Singapore raakte ik aan de praat met een taxichauffeur. Mobiliteit is de essentie van zijn werk. Hij vertelt dat hij lange dagen maakt om voldoende te verdienen om zijn zoon, hun enig kind, naar een goede school te sturen. Zijn vrouw moet ook werken om alle rekeningen te kunnen betalen. Ze hebben een Filippijnse maid die voor hun zoon zorgt, want zelf hebben ze daarvoor geen tijd. Zij heeft meer contact met hun zoon dan hijzelf en hun zoon gaat met zijn verhalen naar haar toe, want de jongen voelt zich closer met de maid dan met zijn ouders. Ik word hier verdrietig van. Voor mijn taxichauffeur, zijn vrouw, de zoon en ook de Filippijnse vrouw. Wat heeft dit werken nog voor zin?
Van Singapore naar Jakarta vloog ik door omstandigheden business class naast een vriendelijke, nog jong uitziende man in een geel poloshirtje. Laat ik hem Johannes noemen. Johannes komt uit de Minahasa, wat, grapt hij, in de koloniale tijd de twaalfde provincie van Nederland was. De Minahassers waren vroeger bekend om hun hoge alfabetiseringsgraad en velen leerden op school Nederlands. Zijn ouders spraken vloeiend Nederlands en zelf gooit hij voor de grap er af en toe een Nederlandse zinnetje tussendoor.
Na school studeerde hij rechten en ging voor British Petroleum werken. BP stuurde hem een jaar naar de VS (hij blijkt ook uitstekend Engels te spreken) en daarna heeft hij 28 jaar voor deze oliemaatschappij gewerkt. Hij was verantwoordelijk voor public relations en community development in o.a. Aceh en Papua, gebieden waar de relatie met de plaatselijke bevolking notoir slecht was. Juist die ervaring in community development maakte hem aantrekkelijk voor zijn nieuwe werkgever, een tinmijnbouw ondernemeing op Sulawesi. Ik vraag: “Is het moeilijk om als jurist te werken in een omgeving van ingenieurs? Hoe is de relatie met uw baas?” “Maar ik ben de baas”, zegt hij met een glimlachje. Ik blijk naast de Chief Executive Officer van een bedrijf met honderden werknemers te zitten.
Zijn bedrijf heeft een concessie van 180.000 hectare, maar ontgint slechts 8.000 hectare. In de rest van het gebied zitten illegale mijnbouwers met bedrijven van elk 50-100 man. Als hij er wat van zou zeggen bij de bupati (het districtshoofd), neemt de bupati de kleine, illegale mijnbouwers in bescherming en krijgt hij, CEO, zelf gelazer met de lokale autoriteiten. De omvang van de illegale export kan hij schatten door het verschil tussen de Indonesisch-Chinese tinexport zoals die in China en in Indonesië wordt opgegeven.
De illegale tinzoekers zijn vervelend, maar hij kan het zich ook voorstellen als zijn eigen bedrijf zoveel oppervlak niet ontgint; en een pluspunt van de illegale bedrijven is dat ze veel lokaal personeel in dienst nemen. Als hij dit zegt, begin ik iets te begrijpen van de manier waarop hij 28 jaar lang in Aceh en Papua gewerkt heeft. Wie zo bescheiden is over zichzelf en zoveel begrip kan opbrengen voor de tegenpartij, moet een kei zijn in PR en community development. Precies de reden waarom de nikkelmaatschappij hem heeft aangetrokken.
Maar hij heeft minder geduld met de milieuschade die de illegale mijnbouwers aanrichten. Ze werken zonder de verplichte milieu-effectrapportage. “Je kan gewoon in het landschap zien dat ze veel kapot maken.”
Dr. Freek Colombijn is hoofddocent sociale en culturele antropologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. In zijn onderzoek richt hij zich onder andere op sociale ongelijkheid in steden, milieubewustzijn en consumptiegedrag in Indonesië. Eerder op standplaatswereld schreef hij over dit onderzoek en meer.