Skip to content

Verlaten kerkhoven: over leven en dood

p1040295Door Ton Salman       We mogen vermoeden dat het de doden niet echt dwars zal zitten: waar ze begraven liggen en hoe eenzaam dat is. Eenmaal dood, is de last van eenzaamheid en de lust van gezelschap of bezoek (of andersom) immers voorbij. Een mening of een gevoel bij hoe eenzaam, mooigelegen, nabij of veraf, herdacht of vergeten of anoniem iemand begraven is, is dus een zorg van de levenden en de nabestaanden. In mijn ervaring kunnen die er terdege iets van vinden, zelfs in de wetenschap dat de overledenen onwetend zijn. Een illustratie daarvan is de situatie waarin een begraafplaats zelf terecht is gekomen op een inmiddels verlaten, verwoeste of niet meer vindbare plek. Daar wordt de eenzaamheid van de doden dubbel gevoeld, door degenen die daarvan weet hebben. Dat de doden dan twee maal verlaten zijn, is een besef van de levenden, en leidt bij die levenden tot extra deernis voor de verlaten doden. Zó alleen en in de steek gelaten, wordt gemeend, horen zelfs de doden niet te zijn.

Plekken waar eens menselijke bewoning en activiteit was, maar die inmiddels verlaten zijn, illustreren dit. We kennen allemaal het verschijnsel “spookdorpen”, en misschien hebben we ze wel eens bezocht. Ik was in zulke dorpen in noord-Chili, in de Atacamawoestijn – de droogste woestijn ter wereld. En ik voelde mededogen met de verlaten doden.

In het gebied werd, gedurende een groot deel van de 19e en tot in de eerste decennia van de 20e eeuw, salpeter gewonnen. Salpeter wordt gewonnen uit caliche, een zoutachtige stof afkomstig uit de Andes, die veel salpeter, nitraten, chloriden, en sulfaten bevat. In de Atacama lost de caliche niet op: het is er beendroog. In de tijd waarin de exploitatie plaatsvond, werd de caliche naar te verhitten bakken getransporteerd en daarin werden de oplosbare bestanddelen, waaronder het salpeter, vrijgemaakt. Door de temperatuur tot 120oC te laten oplopen nam de concentratie salpeter toe. Naast grondstof voor springstof bleek salpeter een enorme verbeteraar van de vruchtbaarheid van arme of uit erg zware klei bestaande gronden in, onder meer, onze provincies Groningen en Drenthe. Vele tonnen salpeter kwamen aan in Delfzijl. Aafke Steenhuis schreef er een prachtig boek over, Windjammers in Delfzijl (Groningen, Godert Walter, 2003).

De salpeter werd onder erbarmelijke omstandigheden gewonnen. In de Atacamawoestijn loopt de temperatuur overdag behoorlijk op, en ’s nachts kan het vriezen. De zon is meedogenloos. Er is geen water, geen bebouwbare grond, en er was nauwelijks of geen infrastructuur. Letterlijk alles moest van buitenaf worden aangevoerd. De eigenaren en concessiehouders maakten genoeg winst om voor zichzelf leefbare omstandigheden te creëren. Voor de arbeiders waren kleine, in eindeloze rijen gebouwde, simpele lemen huizen goed genoeg. Generaties Chilenen sleten hier hun zware, korte, armoedige levens. Betaling vond meestentijds plaats door middel van fiches die slechts in de winkels van de eigenaren in voedsel en water konden worden omgezet. Ontbering en protest kenmerkten het leven. Rond 1930 zakte de salpeterindustrie in: kunstmest was uitgevonden en kon steeds goedkoper geproduceerd worden. Toch bleven tot in 1960 enkele salpeter-winplaatsen in bedrijf. Talloze romans[i], liederen[ii] en films en documentaires[iii] zijn gewijd aan deze schrijnende en aangrijpende episode in de Chileense geschiedenis.

Nu resten de verlaten dorpen en verwerkingsinstallaties. De lemen huizen ingestort, gestript van zelfs de laatste bruikbare spijker. Het woord “desolaat” is eigenlijk nog te zwak om deze plekken te typeren. Temidden van eindeloze kurk- en kurkdroge vlaktes en heuvels, waarop zelfs geen cactus zich waagt, klapperen enkele gebroken deuren door de eeuwig verzengende wind, en steken roestige en onbegrijpelijke metalen staketsels hun punten de lucht in. En aan de rand van die dorpen liggen de begraafplaatsen.

Ze lijken troostelozer dan kerkhoven die nog wél bezocht worden. Verweerde metalen relicten, onder de gloeiende zon. Dood-zijn is tot daar aan toe, maar zó eenzaam dood zijn? Tegelijkertijd zijn de kerkhoven, paradoxaal genoeg, nog de meest levende delen van wat er resteert. Ze getuigen van leven – voorbij en wel, maar echt leven. Niet omdat ze onderhouden of verzorgd worden (dat worden ze niet), maar omdat ze de verbeelding dwingen. Deze mensen leefden hier – en stierven hier. Soms na een iets langer leven, vaak ook te jong. Uit de verhalen, films en liederen weet ik dat ze ruzie mp1040297aakten, trouwden, rebelleerden, hard werkten, vaak de “waterjongen” met z’n kruiken bij zich riepen, fantasieën hadden, zopen, ter kerke gingen en baden, en de bordelen gouden tijden bezorgden. Of ze de illusie hadden bezocht en herinnerd te worden na hun dood, weet ik niet. Ik hoop van niet.

Ton Salman is als universitair hoofddocent verbonden aan de afdeling Sociale en Culturele Antropologie van de Vrije Universiteit.


[i]
Volodia Teitelboim, Hijos del salitre, sociaalrealistische roman, 1952. Veel vrolijker en bijtender is La reina Isabel cantaba rancheras, van Hernán Rivera Letelier, uit 1994, over de beroemdste prostituée uit de regio.

[ii] Een prachtig lied is van Violetta Parra, Arriba quemando el sol (“En boven brandt de zon”), zie http://www.musica.com/letras.asp?letra=814706 voor de tekst, te beluisteren op https://www.youtube.com/watch?v=s2E9AXJozGw.

[iii] Bijvoorbeeld La hora de los hornos (1968) geregisseerd door Octavio Getino and Fernando Solanas.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *