Door Freek Colombijn Een risico van antropologisch veldwerk is dat we soms vergeten hoe sterk we gebonden zijn aan onze eigen ervaringen. We doen intensief onderzoek onder een beperkte groep mensen of in een beperkt gebied en moeten niet te snel op grond daarvan generalisaties maken voor een groter geheel. Aan deze wijsheid werd ik onlangs weer eens herinnerd.
Ik doe al jaren onderzoek naar afval en andere milieuproblemen in Surabaya, de tweede stad van Indonesië met bijna 3 miljoen inwoners. Hoewel ik door een ruim gebied rondtrek, beweeg ik me toch voornamelijk in het oudere deel van de stad. Hoezeer dat deel mijn beeld heeft bepaald, werd ik me weer eens bewust toen ik een paar dagen geleden met de auto de stad verliet. Mijn bestemming was een NGO, waarvan het hoofd me veel zou kunnen vertellen over de vervuiling van de Brantas rivier, die door Surabaya loopt. Ik sprak met hem af op zijn kantoor in Gresik, een plaats die deel uitmaakt van de agglomeratie Surabaya, waar hij een educatief programma voor een schoolklas zou verzorgen. Als deze les afgelopen was, kon ik hem spreken.
Ik hield die dag om 7 uur ’s ochtends op goed geluk een taxi aan en overlegde met de chauffeur over de kortste route. Omdat ik nooit eerder in dit deel van de stad was geweest, gaf ik me maar snel over aan hem. De normale route ging volgens hem over wegen die nu ondergelopen zouden zijn of vol gaten zaten, dus konden we beter een sluiproute nemen. Het eerste stuk ging nog door bekend terrein, maar evengoed verbaasde ik me onderweg. We reden tussen zoveel auto’s en motoren dat het me begon te duizelen. Het verkeer golfde om me heen. Waar moeten al deze mensen in de toekomst een bestaan in vinden? Waar moeten ze werken en wonen? En als dat al lukt, hoe moet voor al die mensen dagelijks voedsel worden aangevoerd? De mobiliteit van de mensen en alle problemen die daaruit voortkwamen benauwde me.
We zigzagden vervolgens door een wijk met rijtjeshuizen, die er behoorlijk groot uitzagen. Zulke wijken ken ik ook uit het centrum, maar daar vormen ze de minderheid te midden van kampongs waar de minder welvarende bevolking woont. Nu leek opeens het wonen in zulke huizen de standaard en de kampongs de uitzondering. Zo werd in een enkele taxirit mijn beeld van de stad bijgesteld.
Na een poos kwamen we uit bij de achterkant van een winkelcentrum, Pakuwon Mall, dat pas twee dagen ervoor geopend was. Toevallig was ik er al aan de voorkant langsgereden, waar het onderdeel uitmaakt van een hypermoderne stad, maar nu zag ik dat direct achter de façade velden lagen met puin en landelijke weggetjes. De luxe van Pakuwon Mall ging niet verder dan de voorkant.
Van hier ging de tocht verder, tot we dwars door Citraland reden. Dit is een buitenwijk, een new town, die ik alleen van naam kende. Het is een elitewijk met villa’s en golfbanen en nu ik het gebied met eigen ogen zag had ik symptomen van een culture shock. De luxe en grandeur van de huizen is onmetelijk. De ‘conspicuous consumption’ lijkt hier mateloos. Is een heel groot huis nog niet groot genoeg? Moet het nog weer groter dan het grootste huis dat ik tot dan toe gezien had? Hoe kan je als gezin nog zo’n ruimte bewonen zonder het contact met elkaar te verliezen omdat je elkaar letterlijk niet kunt terugvinden?
Het laatste stuk van de route ging langs een rechte weg met aan weerszijden pakhuizen en simpele fabriekshallen. Het is een kaal, monotoon landschap, maar wel een gebied waar Indonesië zijn huidige economische groei realiseert.
Het kantoor van de NGO was voor mij een verademing. Het ligt aan een zijtak van de Brantas, direct achter de rivierdijk. Ik was 2 uur onderweg geweest en zou eindelijk mijn informant ontmoeten. De deuren stonden wijd open en er was geen bewaking, wat uitzonderlijk is in Indonesië. Een meer dan levensgrote namaakvis nam de laatste twijfel of dit de juiste plek was weg. Op de begane grond was niemand, maar boven hoorde ik een stem die op de toon van een docent uitleg gaf over de rivier. Dit moest mijn informant zijn, die zijn les aan een schoolklas gaf.
Zachtjes liep ik de trap op om de les niet te storen. Maar ik lette niet op. Een voet gleed van een tree af en kwam met een harde knal op de tree daaronder. Een tel verstomde de stem en haast hoorbaar haalde iedereen zijn adem in. Daarna ging de les door. Boven aan de trap gekomen bleek ik niet achterin de zaal op de eerste verdieping uit te komen, maar vooraan zodat een ongemerkte entree definitief onmogelijk was gemaakt.
Desondanks probeerde ik geruisloos langs de wand te lopen, maar bleef met mijn broek haken aan een spijker die uit een tafel stak. De tafel maakte een schurend geluid toen ik hem aan mijn broek over de tegelvloer meesleepte. Een hard scheurend geluid van de stof van mijn kleding en winkelhaak waren het verdere gevolg. (Mooi dacht ik, ik weet meteen welke broek ik aan moet als ik later die week op de vuilnisbelt onderzoek doe.) Ik ging stilletjes zitten op een klapstoel van de achterste rij en pakte een schrift om mijn observaties van de taxirit uit te werken, terwijl ik intussen de les probeerde te volgen en ook wilde bijkomen van de tocht dusverre.
Ik zit er nog geen 30 seconden of de spreker komt naar me toe lopen: “En hier is Meneer Freek uit Nederland, die jullie gaat vertellen hoe belangrijk afval is, toch?” Afweren had geen zin. Ik sta op, schud zijn hand en loop naar voren, een paniekgevoel onderdrukkend. Ik sta voor een groep van 30 kinderen die me verwachtingsvol aankijken. Hoe te beginnen? Dan zet ik in: “Assalamu alaikum” en 30 stemmetjes reageren verrast en enthousiast “Wa’alaikum salam!” Ik schiet in de lach en ben in een keer van mijn schroom verlost. In twee minuten vertel ik dat je afval niet op straat moet gooien, maar in een vuilnisbak. Dat je natuurlijk niet wilt dat er plastic drijft in die mooie rivier die achter de dijk stroomt en dat afval ook heel nuttig is omdat je het opnieuw kunt gebruiken en dat pemulung (afval rapers) daarom hartstikke nuttig werk doen. Het hoofd van de NGO bedankt me en geeft het woord aan iemand die de kinderen mee zal nemen naar de rivier om de waterkwaliteit te testen. “Kom mee”, zegt het hoofd van de NGO, “nu heb ik tijd”. Mijn interview kan beginnen, maar ik heb deze dag al veel gezien en veel meegemaakt.
Freek Colombijn is universitair hoofddocent aan de afdeling Sociale en Culturele Antropologie van de Vrije Universiteit Amsterdam.