Door Lidewyde Berckmoes
Onze verkenning van Ruyigi (Burundi) start vanuit het hotel. Bijna vier en een half jaar geleden, toen ik met een convooi terugkerende vluchtelingen meereisde van het kamp net over de grens in Tanzania, verbleef ik ook in dit hotel, in dezelfde kamer zelfs. Dat is toevallig, maar geen wonder als je bedenkt dat Ruyigi, de hoofdstad van de gelijknamige provincie, eigenlijk een heel kleine plaats is. De jonge man die ons de afgelopen dagen op onze onderzoeksmissie in de omliggende ‘collines’ heeft rondgereden, had, na mijn nieuwsgierige vragen over zijn jeugd in Ruyigi tijdens de oorlog, voorgesteld mijn onderzoeksassistente en mij op deze mooie zondagochtend rond te leiden. Het zou niet alleen een rondleiding worden langs wat er nu te zien is, maar vooral langs wat er niet te zien is en wat de mensen doen alsof ze zijn vergeten – dat wat tijdens de oorlog gebeurd is.
Vanuit ons hotel lopen we naar de enige rotonde van Ruyigi, 20 meter verderop. Schuin tegenover deze rotonde op de doorgaande weg tussen de grensplaats Gisuru en de hoofdstad Bujumbura aan de andere kant van het land, staat het strak witte provinciehuis. Claver – niet zijn echte naam omdat hij liever anoniem wil blijven – wijst naar het kleine veld voor het provinciehuis: ‘Dat is het veld waarover ik je vertelde, daar zijn in 1993 de dagen na de moord op de president mensen naartoe gebracht om te worden gedood.
Zie je het veldje ernaast, waar nu mais staat? Daar stonden grote bamboestaken. De rimboe begon daar. Ruyigi was toen nog kleiner. De staken werden schuin afgesneden en als wapen gebruikt. En hier, het huis waar we nu naast staan, daar werden de doden begraven. Onder het huis liggen minstens 200 doden.’ Wanneer ik vraag hoe de mensen het vinden om bovenop een massagraf te wonen, zegt hij: ‘Oh nee, het zijn buitenlanders, zij weten van niets’.
We steken de rotonde over. Links van ons ligt de bioscoop ‘des Anges’, waar we donderdagavond een film hebben gekeken. Mijn Burundese onderzoeksassistente vertelde me naar aanleiding van de film een gangbaar grapje over Afrikanen: tenminste vijftig procent van de films die ze ooit hebben gezien, zijn clandestien. Rechts van ons twee winkels. ‘Kijk daar, die zijn van mensen die in de oorlog rijk zijn geworden. Zij waren simpele nachtwakers, en moet je nu zien!’.
We passeren een klein veld waar vrouwen bonen aan het verbouwen zijn. Tot voor kort was hier de markt. Nu is er een groter marktplein aangelegd aan de rand van Ruyigi. Op de hoek rondom een boom staat een monument ter ere van Prince Rwagasore, die een belangrijke rol heeft gespeeld in de onafhankelijkheidsstrijd. ‘Het monument markeert de plaats waar in 1959 een mislukte aanslag op zijn leven is gepleegd. Twee jaar later lukte het wel’.
Door naar ‘quartier Musulman’, ook wel de Swahili-wijk genoemd, omdat de meeste mensen daar moslim zijn en Swahili spreken. Een aantal meisjes en vrouwen zit ontspannen op de veranda van een klein huisje naar de radio te luisteren. ‘Ze wachten op klanten’, zegt Claver, ‘het zijn prostituees’.
De wijk ligt aan de voet van de stijle berg Mpungwe. Vanaf de heuvel druppelen mannen, vrouwen en kinderen naar beneden, bijna allemaal met bananen, linga-linga, of ander waar op hun hoofd om op de markt te verkopen, om vervolgens weer met zout, palmolie of Amstel bier naar boven te klimmen. De berg is stijl, en in tegenstelling tot de lokale bevolking lopen mijn assistente en ik te ploeteren en te zweten om de rotsen op te komen, maar het uitzicht is fantastisch. ‘Door alle rotsen op deze berg,’ haalt Claver mij uit mijn gedachten, ‘konden de helikopters met militairen niet landen en hun achtervolging doorzetten. Kun je je voorstellen dat we deze berg in 1993 oprenden’? Mijn assistente, die het eerste uitgeput is en voor we boven zijn oppert om te draaien, zegt: ‘Ik weet dat ik dat ook heb gedaan als kind in de bergen rondom Bujumbura, maar nu kan ik het me niet meer voorstellen. Als je achtervolgd wordt, merk je misschien je vermoeidheid niet’.
Eenmaal beneden laat Claver het huis van zijn ouders zien: ‘Dit was helemaal afgebrand. We hebben het opnieuw moeten opbouwen. We hadden een auto en een oprit en een poort. Die hebben we nu niet meer. Dat ze ons niet vermoord hebben is dankzij een buurman. Hij kende onze familie goed omdat hij graag het zelfgebrouwen bier van mijn moeder dronk’.
Achter ons hotel links passeren we een enorme katholieke kerk. Aan de omvang is te zien dat het katholicisme het voornaamste geloof is in het binnenland. Claver wijst naar de gebouwen erachter: ‘Daar, bij de paters, kwamen mensen schuilen voor de soldaten. Maar ze zijn alsnog vermoord’. Een stukje verderop is een begraafplaats waar de doden liggen. Op een grote tombe staat een gedenkteken dat getuigt van 72 doden. ‘Daarnaast liggen er nog 200, maar dat wordt, omwille van de goede orde, verzwegen’.
Op de terugweg stoppen we op een paar meter afstand van een grote 4×4 wagen. Claver zwaait glimlachend naar de man die net uitstapt, en vertelt ons vervolgens zonder omhaal dat het de moordenaar van zijn oom is. Letterlijk iedere straathoek herinnert aan een gruwelijk verleden. Maar, ‘we doen alsof we het zijn vergeten’. In één lange ochtend hebben we de hele plaats bekeken, maar slechts een klein begin gemaakt met het zien van wat de lokale bevolking ziet.
Lidewyde Berckmoes is promovenda aan de Afdeling Sociale en Culturele Antropologie van de VU. Op het moment is ze in Burundi voor haar onderzoek naar de rol van jeugd in vredesopbouw. Op Standplaats Wereld schreef ze eerder over Burundi Bakstenen en wantrouwen, Over demobilisatie en (on)vrede en Vergeten we Burundi?
Zie ook de reflecties van Mattijs van de Port over ‘Dat wat rest’, die aansluiten op dit verslag van Lidewyde.
Mooi verslag, indrukwekkend! Succes nog daar.